Hendrik III, heer van Cuijk, schenkt aan de abdij Mariënweerd zijn deel in het patronaatsrecht van de kerk van Beesd, dat hij samen met het kapittel van Sint-Marie te Utrecht en de graaf van Gelre heeft.
[A]. Niet voorhanden.
[B]. (vóór 23 mei 1265), niet voorhanden, maar bekend uit een vidimus voor de abdij Mariënweerd d.d. 23 mei 1265, waar een verwijzing staat naar een cartularium: ut supra in isto eodem folio, alsmede uit een vidimus d.d. 1302.05.18: litterarum seriem infrascriptam religiosorum virorum .. abbatis et .. conventus monasterii Beate Marie in Insula, ordinis Premonstratensis, antiquo registro quorundam suorum privilegiorum insertam vidimus. − C. 1346, Brussel, KB, hs. nr. 17904-6 (cartularium van Mariënweerd), fol. 8r (oude folio 6r), onder het opschrift: Beesde, en de rubriek: De collatione iuris patronatus ecclesie de Beesde per Henricum, Dei gratia dominum de Kuuc, mogelijk naar [B].
a. Sloet, OGZ, 647-648, nr. 640 (gedateerd 1244), naar C. – b. Heeringa, OSU II, 392, nr. 1024 (gedateerd 1244), naar C.
De Fremery, Cartularium Mariënweerd, 49, nr. 63 (gedateerd 1244).
Oppermann heeft in zijn ‘Bijdrage tot de kritiek’, 216 e.v., een aantal oorkonden van Mariënweerd als vervalsing bestempeld. Coldeweij, De heren van Kuyc, bestreed deze oorkondekritiek met betrekking tot het patronaatsrecht van Beesd en de Cuykse schenkingen aan Mariënweerd en toonde de onhoudbaarheid van Oppermanns beweringen aan bij een aantal falsa. Ook Van Bavel, Goederenverwerving, heeft de vermeende grootschalige vervalsingsoperatie van Mariënweerd van de hand gewezen en op het conto geschreven van de hyperkritiek van Oppermann. De reeks valse oorkonden betreffende de schenking van het patronaatsrecht van Beesd aan de abdij Mariënweerd passen in de werkwijze van Oppermann, die telkens één of meerdere oorkonden uit een samenhangend bestand van oorkonden lichtte en die vals verklaarde. Deze vervalsingen sleepten dan op hun beurt weer een aantal andere, gerelateerde stukken mee. Voor de preoccupatie van Oppermann met valse oorkonden en de zware stempel die hij daarmee drukte op de Nederlandse mediëvistiek in de twintigste eeuw, zie Van Bavel, ‘Een verbeten jacht op valse oorkonden’, 245-251, en Burgers en Mostert, ‘‘De manie overal vervalsingen te zien’’, 103-123.
Onderhavige oorkonde van Hendrik III, heer van Cuijk, en de bevestiging door zijn zoon Jan (zie Van Synghel, DONB, nr. 1260.05.29(na 1260.04.01)), zijn volgens Oppermann vervalsingen. Zijn bezwaren tegen de oudste schenkingsoorkonde van het patronaatsrecht van Beesd door de heer van Cuijk komen in zijn betoog pas aan de orde nà de valsverklaring van de pauselijke en bisschoppelijke oorkonden voor Mariënweerd (zie Van Synghel, DONB, nrs. 1261.04.12, 1261.09.16 en 1267.05.13). In de slipstream van die falsa kunnen ook de oorkonden van de heren van Cuijk de toets der kritiek niet doorstaan.
Volgens Oppermann is het patronaatsrecht van Beesd nooit gemeenschappelijk bezit geweest van de heer van Cuijk en de graaf van Gelre, ook al staat dit uitdrukkelijk in een oorkonde van de bisschop van Utrecht uit 1267, zie Van Synghel, DONB, nr. 1267.05.13. Hij ontleent zijn argument aan een onverdachte pauselijke oorkonde d.d. 30 november 1268 (zie De Fremery, Cartularium Mariënweerd, 68-69, nr. 90), waarin de paus bevestigt dat de graaf van Gelre zijn héle recht aan de abdij heeft overgedragen in juli 1259, na de dood van Godfried van Cuijk, kanunnik van Xanten. Onderhavige oorkonde, waarin het gemeenschappelijk bezit van de heer van Cuijk en de graaf van Gelre wordt vermeld, alsmede de bevestiging daarvan in 1260, vindt hij manifest onecht. Hij acht het gebruik van de titulatuur ‘Dei gratia dominus de Kuuc’ én de corroboratio ‘stuitend’. Coldeweij, De heren van Kuyc, 212-214, heeft dit afdoende weerlegd. Bovendien zijn er meer voorbeelden van gemeenschappelijk bezit door de heren van Kuyc, de graven van Gelre en het Sticht Utrecht, iets dat Oppermann onmogelijk achtte, zie Coldeweij, De heren van Kuyc, 215-217.
Samenvattend moet worden geconcludeerd dat er geen argumenten zijn om onderhavige oorkonde als een falsum te beschouwen.
Deze schenking is bevestigd door Jan I, heer van Cuijk, in 1260. Onderhavige oorkonde is hier de vooroorkonde van, zie Van Synghel, DONB, nr. 1260.05.29(na 1260.04.01).
Het gebruik van de paasstijl in het bisdom Luik en het hertogdom Brabant is verondersteld, zie Camps ONB I, XXI, en Dillo-Van Synghel, ONB II, XVII.
Henricus, Dei gratia dominus de Kuuc, universis presentem paginam inspecturis salutem in Eo, qui salus est et vita cunctorum.
Noverint universi presentes et futuri quod nos ius patronatus ecclesie de Beesde, quod commune habebamus cum ecclesia Beate Marie in Traiecto et comite Ghelrensi, pro remedio anime nostre et antecessorum nostrorum ecclesie Beate Marie in Insula pro parte nostra libere contulimus dono perpetuo possidendum, ita ut de redditibus ecclesie prefate post obitum nostrum due libre Traiectensis monete ad consolationem conventus in anniversario meo devotius et sollempnius faciendo assignentur.
Ut autem hec nostra donatio rata et inconvulsa perpetuo perseveret, presenti scripto et sigilli nostri munimine necessarium duximus eandem confirmare.
Testibus subscriptis qui affuerunt, videlicet Iohanne, milite de Bruchusen, Christiano, milite de Hurwen, et Henrico de Heinspic, domino abate de Insula cum suo conventu pariter assistente et hanc nostram elemosinam gratanter suscipiente.
Facta autem sunt hec anno dominice incarnationis Mo CCo XLIIIIto.