Paus Alexander IV bekrachtigt de schenking van het patronaatsrecht van Beesd en van de daarbij behorende kapellen te Rumpt en Gellicum aan de abdij Mariënweerd door de graaf van Gelre en de heer van Cuijk, met instemming van de bisschop van Utrecht.
[A]. Niet voorhanden.
[B]. (vóór 23 mei 1265), niet voorhanden, maar bekend uit een vidimus voor de abdij Mariënweerd d.d. 23 mei 1265, waar een verwijzing staat naar een cartularium: ut supra in isto eodem folio, alsmede uit een vidimus d.d. 1302.05.18: litterarum seriem infrascriptam religiosorum virorum .. abbatis et .. conventus monasterii Beate Marie in Insula, ordinis Premonstratensis, antiquo registro quorundam suorum privilegiorum insertam vidimus. − C. 1346, Brussel, KB, hs. nr. 17904-17906 (= cartularium van Mariënweerd), fol. 8v (oude folio 6v), onder het opschrift: Beesde, en de rubriek: Confirmatio iuris patronatus ecclesie de Beesde, de Ghellinchem et de Roemde, mogelijk naar [B].
a. De Fremery, Cartularium Mariënweerd, 56, nr. 75, naar C.
Niet voorhanden.
Oppermann heeft in zijn ‘Bijdrage tot de kritiek’, 216 e.v., een aantal oorkonden met betrekking tot het patronaatsrecht van Beesd als vervalsing bestempeld, waaronder deze pauselijke bevestigingsoorkonde van Alexander IV en die van paus Urbanus IV d.d. 1261.09.16. Volgens hem is de expliciete vermelding van de van Beesd afhangende kapellen Rumpt en Gellicum in deze pauselijke oorkonden niet aannemelijk, omdat het patronaatsrecht per se ook het patronaatsrecht van de afhankelijke kapellen omvatte. Ook leek het hem onwaarschijnlijk dat de schenking van het patronaatsrecht door de heer van Cuijk en de graaf van Gelre met instemming zou zijn gebeurd van de bisschop van Utrecht. Het feit dat paus Urbanus IV nauwelijks vijf maanden later opnieuw een oorkonde uitvaardigt waarin álle bezittingen van de abdij Mariënweerd worden bevestigd, inclusief het patronaatsrecht van Beesd en capellas duas cum pertinenciis earundem quas habetis ibidem, pleit volgens hem ook tegen het uitvaardigen van de twee aparte pauselijke oorkonden, die enkel de schenking van het patronaatsrecht van Beesd betreffen.
De expliciete vermelding van de afhankelijkheid van de kapellen van Rumpt en Gellicum is echter niet vreemd in het licht van de, ook bij Oppermann, onverdachte bevestigingsoorkonde van paus Urbanus IV d.d. 24 september 1261 (zie Van Synghel, DONB, nr. 1261.09.24). Daar wordt eveneens het patronaatsrecht van Beesd genoemd inclusief de twee kapellen. Er is geen enkele reden om te twijfelen aan het verlangen van de abdij Mariënweerd om juist ná de schenking van het patronaatsrecht door de graaf van Gelre in mei 1260, een pauselijke bevestigingsoorkonde van dit voor de abdij belangrijke recht te vragen. Paus Alexander IV heeft die oorkonde verleend op 12 april 1261, maar is op 25 mei 1261 overleden. Onmiddellijk is aan zijn opvolger, paus Urbanus IV, exact dezelfde petitio voorgelegd, die op 16 september 1261 is uitgevaardigd.
De twijfel van Oppermann tegen de passage over de instemming van de bisschop van Utrecht in de pauselijke oorkonden van 1261 is gerelateerd aan een oorkonde uit 1267, eveneens van de bisschop van Utrecht, die zijn goedkeuring hecht aan de overdracht van het patronaatsrecht van Beesd (zie Van Synghel, DONB, nr. 1267.05.13). Volgens Oppermann klopt deze datering niet en moet deze oorkonde al vóór de pauselijke bekrachtiging uit 1261 zijn uitgevaardigd. In een onnavolgbare redening concludeert hij verder dat de bisschoppelijke oorkonde uit 1267 toch jonger moet zijn dan de pauselijke stukken uit 1261, en ten slotte zelfs dat de bisschoppelijke oorkonde een veertiende-eeuwse vervalsing is.
In zijn hele betoog gaat Oppermann voorbij aan de mogelijkheid van een deperditum. De twee pauselijke oorkonden uit 1261 verwijzen ons inziens naar een nu verloren gegane oorkonde, bezegeld door de bisschop, de graaf van Gelre en de heer van Cuijk, waarin het patronaatsrecht van Beesd met instemming van de bisschop van Utrecht wordt geschonken aan Mariënweerd. In geen van de nog overgeleverde oorkonden van Mariënweerd is daarvan sprake. Dat dit deperditum niet gekopieerd is in het cartularium van de abdij, is geen grond om aan te nemen dat deze oorkonde niet heeft bestaan. In het cartularium ontbreken immers vele oorkonden, zie De Fremery, Cartularium Mariënweerd, VI-VII.
De bezwaren van Oppermann tegen onderhavige pauselijke oorkonde en die van paus Urbanus IV d.d. 1261.09.16 houden geen stand, zodat beide stukken als echt moeten worden beschouwd.
Voor de in onderhavige oorkonde genoemde schenking, zie Van Synghel, DONB, nr. vóór 1261.04.12.
Deze oorkonde is de vooroorkonde van Van Synghel, DONB, nr. 1261.09.16.
Alexander, episcopus servus servorum Dei, dilectis filiis abbati et conventui monasterii de Insula Beate Marie, Premonstratensis ordinis, Traiectensis dyocesis, salutem et apostolicam benedictionem.
Cum a nobis petitur quod iustum est et honestum, tam vigor equitatis quam ordo exigit rationis ut id per sollicitudinem officii nostri ad debitum perducatur effectum.
Sane exhibita nobis vestra petitio continebat quod nobiles viri comes Ghelrie et dominus de Cuc, Leodiensis dyocesis, ius patronatus quod habebant communiter in ecclesia de Beesde, et de Rumpde ac de Ghellinchem capellis ab ea dependentibusa, de assensu venerabilis fratris nostri Traiectensis episcopi, loci dyocesani, vobis pia et provida liberalitate donarunt, prout in litteris inde confectis, sigillis episcopi ac nobilium dictorum communitis, plenius dicitur contineri. Nos itaque vestris supplicationibus inclinati, quod super hoc ab eisdem episcopo et nobilibus provide factum est, ratum et gratum habentes, id auctoritate apostolica confirmamus et presentis scripti patrocinio communimus.
Nulli ergo omnino hominum liceat hanc paginam nostre confirmationis infringere vel ei ausu temerario contraire. Siquis autem hoc attemptare presumpserit, indignationem omnipotentis Dei et beatorum Petri et Pauli, apostolorum Eius, se noverit incursurum.
Datum Laterani, II idus aprilis, pontificatus nostri anno VIIo.