Schenking aan de abdij Mariënweerd van het patronaatsrecht van Beesd en de daarbij horende kapellen te Rumpt en Gellicum door (Otto II), graaf van Gelre, en (Hendrik III), heer van Cuijk, met instemming van de bisschop van Utrecht. (Deperditum)
Origineel noch afschriften voorhanden.
Deze oorkonde is bekend uit de dispositio van de oorkonde van paus Alexander IV, zie Van Synghel, DONB, nr. 1261.04.12, alwaar onderhavige oorkonde wordt vermeld: quod nobiles viri comes Ghelrie et dominus de Cuc, Leodiensis dyocesis, ius patronatus quod habebant communiter in ecclesia de Beesde et de Rumpde ac de Ghellinchem capellis ab ea dependentibus, de assensu venerabilis fratris nostri, Traiectensis episcopi, loci dyocesani, vobis pia et provida liberalitate donarunt, prout in litteris inde confectis, sigillis episcopi ac nobilium dictorum communitis, plenius dicitur contineri.
Niet eerder uitgegeven.
Niet voorhanden.
De terminus ante quem is de oorkonde van paus Alexander IV, waarin deze oorkonde wordt vermeld (Van Synghel, DONB, nr. 1261.04.12.) De terminus post quem is niet exact te bepalen. Hendrik III, heer van Cuijk, heeft zijn aandeel in het patronaatsrecht van Beesd aan de abdij Mariënweerd geschonken in 1244-1245 (zie Idem, DONB, nr. 1245.04.15(na 1244.04.01). Dit is opnieuw bevestigd door zijn rechtsopvolger in 1260 (Idem, DONB, nr. 1260.05.29(na 1260.04.01). De schenking door Otto II, graaf van Gelre, is vastgelegd in twee oorkonden uit 1259 en 1260 (Idem, DONB, nrs. 1259.07.31(na 1259.07.00) en 1260.05.31(na 1261.05.00)). In deze oorkonden is geen sprake van instemming van of medebezegeling door de bisschop van Utrecht. Vermoedelijk is de verloren gegane oorkonde met de bisschoppelijke goedkeuring uitgevaardigd in 1260, na de afstand door de heer van Gelre en de herbevestiging door de heer van Cuijk.