Waar en door wie werden oorkonden gemaakt?
In de vroege middeleeuwen konden niet veel mensen lezen en nog
minder schrijven. Toch raakte men steeds meer overtuigd van de kracht van het
geschreven woord.
Als eersten legden de leiders van de kerk (de paus, bisschoppen en abten) en
de koningen, hertogen en graven hun afspraken vast in oorkonden. Vanaf de twaalfde
eeuw volgden een voor een ook anderen: stadsbesturen, ridders, priesters, burgers
en boeren.
Omdat ze zelf meestal niet of maar een beetje konden lezen en schrijven, huurden
ze daarvoor specialisten in. Die konden ze op verschillende plekken vinden.
De kanselarij
De machtige heersers van de kerk (paus en bisschoppen)
en landen, hertogdommen en graafschappen waren de eerste die aan hun hof een
speciale afdeling voor al het schrijfwerk openden: de kanselarij. Onder paus
Julius I (337-352) bestond er al een kanselarij aan het pauselijke hof in Rome.
In een kanselarij werden niet alleen oorkonden geschreven en bewaard, maar ook
brieven, overzichten van inkomsten en uitgaven en andere documenten.
Vanaf de elfde-twaalfde eeuw openden belangrijke edelen als
koningen, hertogen en graven een kanselarij aan hun hof. Hoofd van die afdeling
was de kanselier, die vaak een van de belangrijkste adviseurs van zijn heer
was. Voor het feitelijke schrijfwerk werden klerken in dienst genomen (verderop
kun je lezen wat voor mensen die klerken waren).
Aangezien zo'n edelman meerdere kastelen had, reisden de kanselier en zijn personeel
met hem mee. Later kregen de kanselarijen een vaste plek op een van de hoofdwoningen
van de heer.
Het
scriptorium
Kloosters beschikten vaak over een eigen schrijfzaal, het scriptorium.
Daar werkten monniken dag in dag uit aan het kopiëren van boeken. Letter
voor letter schreven ze de teksten zo mooi als ze konden over. Ingewikkelde
klussen waar je veel tijd en geduld in moet stoppen, noemen we tegenwoordig
nog steeds monnikenwerk.
Als de kopiist klaar was, versierde een zogenaamde illuminator de expres opengelaten
plekken in het handschrift met prachtige, gekleurde letters en piepkleine schilderijtjes
(zoals dat van de schrijvende monnik in het Rooklooster hiernaast).
Omdat er in zo'n scriptorium geleerde monniken rondliepen met veel verstand
van boeken en teksten, lag het voor de hand dat die ook geregeld gevraagd werden
om oorkonden en andere officiële documenten te schrijven. Niet alleen als
het om zaken voor het eigen klooster ging, maar ook voor mensen buiten het klooster.
De schepenbank
Middeleeuwse steden werden bestuurd door een schepenbank. Dat is te vergelijken
met de huidige burgemeester en wethouders, maar de schepenen en hun leider (een
meier, baljuw of schout) hadden veel meer taken en macht. Naast het dagelijkse
bestuur, waren ze onder andere verantwoordelijk voor het handhaven van de orde
en vrede, het innen van belastingen en het begeleiden van de koop en verkoop
van huizen en andere gebouwen.
De grotere steden (met een paar duizend inwoners vond men in de middeleeuwen
een stad al niet meer klein) stelden speciale stadsklerken aan om die steeds
ingewikkelder wordende administratie van de schepenbank bij te houden. Vaak
zaten daar schrijvers tussen die bevoegd waren om oorkonden op te stellen, zowel
voor de schepenbank zelf als voor de burgers.
Klerken
Om in aanmerking te komen voor een baan als schrijver in een kanselarij
of schepenbank of een taak in een scriptorium moest je wel een goede opleiding
gevolgd hebben. Zo'n school was niet voor iedereen weggelegd. Kinderen van edelen
kregen thuis op het kasteel les van de priester die aan het hof verbonden was.
Zo leerden zij onder andere lezen en de Latijnse taal. De meesten niet zo heel
veel, maar voldoende om het werk van de hofschrijvers een beetje te kunnen begrijpen.
Jongere zonen van edelen werden naar een school op een klooster of bij een grote
kerk gestuurd om later een functie binnen het klooster of de kerk te vervullen.
Ze zaten daar samen met jongens van een lagere afstamming in de schoolbankjes
en het internaat. Zelfs kinderen van arme boeren en arbeiders kregen de kans
om zich via school omhoog te werken, als ze maar slim genoeg waren.
Op die scholen kregen de jongens les in de drie basisvakken grammatica, retorica
en dialectica (het zogenaamde trivium,
waarmee ze leerden lezen en schrijven), muziek (zodat ze in het kerk- of kloosterkoor
konden zingen), maar ook bijvoorbeeld de rechtsgeleerdheid. En dat alles uiteraard
in het Latijn, de taal van de wetenschap en de kerk.
Als
ze genoeg geleerd hadden, kregen ze een zogenaamde lagere wijding. Dat wil zeggen
dat ze een officiële geestelijke binnen de kerk werden, maar nog geen priester.
Ook mochten ze zich voortaan klerk noemen. Dat wil zeggen dat ze 'geletterd'
waren (in tegenstelling tot de 'ongeletterde leken', die niet of niet goed konden
lezen en schrijven).
Na het afstuderen konden de klerken twee kanten op: verder in de opleiding tot
priester of monnik, of gaan werken als ambtenaar voor een edelman of een stad.
Wie een beetje talent had, kon daar aardig carrière maken. Jan van Boendale
(midden op het plaatje hier rechts) werkte als schepenklerk in Antwerpen. Daar
maakte hij (in opdracht van de Antwerpse schout) een kroniek van de Brabantse
geschiedenis. Later schreef hij verschillende boeken in opdracht van de Brusselse
burggraaf Rogier van Leefdaal. En hij eindigde zijn carrière als schrijver
van hertog Jan III van Brabant.
De notaris
Al in de Romeinse periode bestond een publieke notaris
die officiële akten kon verstrekken. Deze heette geen notaris, maar tabellio.
De naam en het ambt verdwenen in de vroege middeleeuwen.
Toen in Italië in de elfde eeuw het Romeinse recht weer opleefde, dook
ook het ambt van notaris opnieuw op. Vanuit Italië verspreidde het zich
naar de Nederlanden. De eerste (Italiaanse) notarissen waren hier werkzaam in
de tweede helft van de dertiende eeuw (te Utrecht in 1287). Niet lang daarna
verwierven ook steeds meer mensen uit de Nederlanden het ambt van notaris.
De paus en de keizer (en later ook lagere edelen) waren
gerechtigd om iemand een officieel diploma te geven waarmee hij als notaris
aan de slag kon. Maar voordat het zover was, moest hij een extra opleiding volgen,
waarin hij de regels van het schrijven van oorkonden leerde en een examen moest
doen. Als hij daarvoor slaagde, moest hij een eed afleggen waarin hij beloofde
om zijn vak naar eer en geweten uit te voeren.
Een notaris moest kunnen schrijven en het Latijn goed beheersen, maar hij mocht
geen priester zijn. Daarom kwamen alleen klerken en studenten ervoor in aanmerking.
Ze moesten een voorbeeldig leven leiden. Dat wil zeggen netjes naar de kerk
gaan, niet naar de kroeg, geen gokspelletjes spelen, geen relaties met vrouwen
buiten het huwelijk onderhouden, en zeker geen misdaad plegen, anders werden
ze uit hun ambt gezet.
Het notarisambt is in de afgelopen acht eeuwen niet zo heel erg veranderd,
al hoeft een notaris tegenwoordig niet meer per se elke week naar de kerk en
mag hij best een keer een pokerspelletje spelen.
Van het schrijven van oorkonden alleen kon een notaris niet leven.
Daarom had hij meestal ook nog een of meer andere functies, bijvoorbeeld op
een kanselarij of als klerk bij een schepenbank.